16 jun 2025 Letselschaderecht Jolanda Broeders
Op 11 juni 2025 deed de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak in een complexe zaak over overlijdensschade waarbij de kernvraag draaide om de begrippen ‘behoefte en ‘behoeftigheid’ in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW. Deze beschikking biedt een waardevol inzicht in hoe rechters omgaan met complexe vermogensconstructies bij de beoordeling van overlijdensschade.
De heer B. kwam op 17 mei 2016 om het leven door een vallende stalen balk tijdens zijn werk. ASR Schadeverzekering erkende aansprakelijkheid voor het ongeval. Mijn cliënten, de nabestaanden, echtgenote en dochter vorderden vergoeding voor gederfd levensonderhoud.
Het bijzondere van deze zaak was dat de heer B. niet alleen inkomen uit arbeid had, maar ook maandelijks € 2.500,00 aan dividenduitkeringen ontving uit een complexe STAK-constructie (STAK staat voor Stichting Adminstatiekantoor). Na het overlijden erfde mevrouw B. de certificaten en werd zij medebeheerder van de STAK.
De kernvraag waarover partijen verdeeld waren, betrof de invloed van het certificaathouderschap op de behoeftigheid van de nabestaanden.
De rechtbank begint haar analyse met een heldere definitie van de begrippen behoefte en behoeftigheid:
De behoefte van nabestaanden is wat nodig is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien op zo’n manier dat eenzelfde levensstandaard kan worden voortgezet zoals die voor het overlijden bestond ondanks het wegvallen van inkomsten door overlijden.
Met het begrip behoeftigheid wordt bedoeld wat nabestaanden in totaal tekort komen om de levensstandaard die zij hadden ook in de toekomst te kunnen houden. Dit totale tekort vormt de schade door gederfd levensonderhoud; de overlijdensschade.
Artikel 6:108 lid I BW geeft nabestaanden in de situatie dat een ander voor het overlijden aansprakelijk is recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dat de nabestaande van de overledene ontving (overlijdensschade). Het recht op overlijdensschade is wel beperkt. Het bestaat alleen als er sprake is van behoefte.
De rechtbank verwijst naar het belangrijke Kwidama-arrest van de Hoge Raad (HR 4 februari 2000), waarin werd bepaald dat de gehele financiële positie in aanmerking moet worden genomen en dat gunstige financiële omstandigheden de behoefte kunnen beperken.
ASR betoogde dat behoeftig zijn als een min of meer abstracte (voor)vraag moet worden gezien die in het kader van artikel 6:108 lid 1 BW eerst moet worden beantwoord. In de visie van ASR was er geen sprake was van behoeftigheid omdat:
Het erven van de certificaten een financieel gunstige omstandigheid vormt
Mevrouw B. nu dezelfde positie heeft in de STAK als haar overleden echtgenoot
Haar financiële positie is versterkt door invloed en zeggenschap
De certificaten haar een zeer groot financieel voordeel hebben opgeleverd (voor het overlijden vielen de certificaten buiten de gemeenschap van goederen en nu heeft zij ze in eigendom).
Volgens ASR kwam mevrouw B. daarom niet tot de toegangspoort van art. 6:108 lid 1 BW.
De nabestaanden stelden daarentegen dat:
Een concrete rekenexercitie noodzakelijk is om behoeftigheid vast te stellen
Het financiële plaatje door het overlijden is aanzienlijk verslechterd: het inkomen van de heer B. is weggevallen (nu alleen een beperkt nabestaandenpensioen) en de maandelijkse dividenduitkeringen zijn ongeveer gehalveerd doordat het ondernemingsvermogen/het aandelenkapitaal moest worden aangesproken om de belasting die samenhing met het erven van de certificaten te kunnen betalen
Het niet relevant is dat mevrouw B. één van de drie bestuurders van de STAK is geworden. Wel relevant is dat het dividend veel lager is geworden.
De rechtbank maakt eerst een cruciale juridische analyse van de STAK-constructie. De STAK is opgericht als beschermingsconstructie (waarbij de doelstelling van de STAK is dat het vermogen minimaal in stand blijft). De rechtbank oordeelt dat het certificaathouderschap geen vermogensvermeerdering vormt. De heer B. kon het kapitaal niet rechtstreeks aanspreken. Dat kon alleen in samenspraak met de overige bestuursleden die de meerderheid vormden van het bestuur. Na het overlijden kon dus mevrouw B. (ook) niet alleen beslissen en het geld over de balk gooien door bijv. een nieuwe Porsche te kopen.
De dividenduitkeringen moeten worden gezien als een vast onderdeel van het maandelijkse gezinsinkomen, niet als vermogensvermeerdering. Die voorziening moet ook na het overlijden van de heer B. worden voortgezet door met maandelijkse uitkeringen in een aanvullend inkomen te voorzien. De rechtbank heeft er veel waarde aan gehecht dat het al 16 jaar op deze manier was geregeld en de berekening van de overlijdensschade die ik namens de nabestaanden had laten maken was precies op diezelfde manier ingericht.
De rechtbank wijst het beroep van ASR op het Kwidama-arrest af. Zij oordeelt dat dit arrest niet een ‘zelfstandige, abstracte voorvraag’ introduceert, maar dat het gaat om een rekenkundige vergelijking van de financiële positie voor en na overlijden. Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaanden, waarvoor een rekenexercitie nodig is, moeten dus de uitkeringen uit de STAK als onderdeel van het gezinsinkomen meegenomen worden.
De rechtbank komt dan tot de conclusie dat er behoefte en ook behoeftigheid, dus (overlijdens)schade, is.
Deze uitspraak is om verschillende redenen belangrijk:
De rechtbank maakt duidelijk dat niet automatisch elke vermogenstoename na overlijden leidt tot het wegvallen van behoeftigheid. Het gaat om de feitelijke beschikbaarheid voor levensonderhoud. Dit is ook in de lijn met een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2007, althans het tussenvonnis van 17 januari 2007. Deze uitspraak betreft medisch onzorgvuldig handelen van een ziekenhuis waardoor een vrouw is overleden. Eén van de geschilpunten is of de behoefte aan vergoeding van gederfd levensonderhoud van de echtgenoot van de overledene wordt weggenomen doordat de echtgenoot als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote zowel het huis in Nederland als in Turkije in volledige eigendom toegescheiden krijgt. De rechtbank volgt de daarop gerichte stelling van het ziekenhuis niet, omdat “deze bewuste vermogensbestanddelen geen rendement in de vorm van (periodieke) liquide middelen voor levensonderhoud opleveren”. Verder merkt de rechtbank nog op, hoewel dat niet was gesteld door het ziekenhuis, dat van de echtgenoot niet gevergd kon worden dat hij de huizen zou moeten verkopen om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank wijst erop dat behoeftigheid moet worden vastgesteld door een concrete vergelijking van de financiële situatie voor en na overlijden, niet door abstracte voorvragen. Dit sluit ook helemaal aan bij de gangbare praktijk, zoals vastgelegd in de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Het was niet eenvoudig om de beschermingsconstructie in dit geval te analyseren en door dit te doen met behulp van (eenzijdige) berekeningen van een rekenbureau kon aan de rechter goed inzicht worden gegeven en bleef het niet bij abstracte stellingen over behoefte en behoeftigheid.
Door te erkennen dat beschermingsconstructies zoals een STAK geen directe beschikbaarheid over vermogen geven, beschermt de rechtbank nabestaanden tegen al te rigide toepassingen van behoeftigheidsvereisten.
Jolanda Broeders is advocaat letselschade bij AK Advocaten en gespecialiseerd in complexe overlijdensschade zaken. Voor juridische bijstand bij overlijdensschade kunt u contact opnemen met mij of een van mijn collega’s van de sectie Letselschaderecht.
Jolanda werkt sinds 1995 bij AK Advocaten. Haar praktijk bestaat volledig uit letselschadezaken.
Meer artikelen van Jolanda Broeders